Leesfragment uit het nieuwe boek, De stad en zijn onvaste muren
1.
Jij hebt me over deze stad verteld.
Op een avond die zomer, terwijl we de zoete geur van gras opsnoven, liepen we stroomopwaarts door de rivier. We passeerden een paar keer kleine draaikolken achter dammetjes van zand, af en toe bleven we staan en dan keken we naar de smalle, zilveren visjes die zwemmen in stilstaand water. We hadden allebei al een poosje eerder onze schoenen uitgetrokken. Het water waar we doorheen waadden spoelde fris rond onze enkels en de zanderige bodem omhulde onze voeten – als een zachte wolk in een droom. Ik een jongen van zeventien, jij een meisje van zestien.
Jij liep een stukje voor me uit, van zandbank naar zandbank, met je rode sandalen achteloos in je gele schoudertas van kunststof gepropt. Aan je natte dijen bleven kletsnatte planten plakken die aantrekkelijke groene leestekens vormden. Mijn versleten witte sneakers bungelden aan mijn handen.
Jij liet je, vermoeid van het lopen, achteloos in het opgeschoten gras zakken om te gaan zitten en keek zonder een woord te zeggen omhoog. Twee vogeltjes vlogen naast elkaar door de lucht en slaakten scherpe kreetjes. In de stilte begon een voorbode van blauwe duisternis ons te omhullen. Toen ik me naast je liet zakken, werd ik bevangen door iets vreemds. Alsof jouw lichaam en mijn hart door duizenden onzichtbare draden nauwkeurig met elkaar waren verbonden. De minste beweging van je ooglid of een subtiele trilling van je lippen bracht mijn hart in beroering.
Op een moment als dit zijn we allebei naamloos. De levendige gedachten van een zestienjarige en een zeventienjarige op het gras van een rivieroever in de schemering op een zomeravond – dat is alles. Nog even en boven onze hoofden zullen geleidelijk de sterren beginnen te schitteren, maar ook de sterren zijn naamloos. Op het gras van een rivieroever van een naamloze wereld zitten we naast elkaar.
‘De stad is rondom omsloten door hoge muren,’ zeg je opeens. Van achter in de stilte heb je woorden gevonden en tevoorschijn gehaald. Als iemand die eigenhandig uit een diepe zee parels heeft weten op te duiken. ‘De stad is niet zo groot. Maar ook weer niet zo klein dat je alles in één keer kunt overzien.’
Het is de tweede keer dat je over deze stad begon. En de stad had blijkbaar hoge muren die hem rondom omsloten.
[…]
2.
‘En wat doet jouw échte jij dan in deze stad?’
‘Ik werk in de bibliotheek,’ antwoord je zacht. ‘Daar werk ik van ongeveer vijf uur ’s middags tot ongeveer tien uur ’s avonds.’
‘Ongeveer?’
‘Alle tijdsaanduidingen daar zijn “zo’n beetje”. Op het plein in het centrum staat wel een hoge torenklok, maar die heeft geen wijzers.’
Ik stel me een torenklok zonder wijzers voor. ‘En kan iedereen zomaar die bibliotheek binnenlopen?’
‘Nee. Daar kan niet iedereen vrijelijk binnenlopen. Om erbinnen te komen is een speciale bevoegdheid nodig. Maar jij kunt er wel naar binnen. Want jij hebt die bevoegdheid.’
‘Zo’n speciale bevoegdheid... om wat voor bevoegdheid gaat het dan?’
Je glimlacht vriendelijk. Maar je geeft geen antwoord op mijn vraag.
‘Stel dat ik daarnaartoe zou gaan, kan ik dan jouw ware zelf ontmoeten?’
‘Als het je lukt om die stad te vinden. En als...’
Op dat punt doe jij je mond dicht en je begint licht te blozen. Maar ik kan jouw onuitgesproken woorden niet verstaan.
En als je werkelijk op zoek bent naar mijn ware ik... dat zijn de woorden die jij toen niet uitsprak.
Ik sla zacht mijn arm om je schouder. Je draagt een lichtgroene mouwloze jurk. Je voorhoofd raakt mijn schouder. Maar degene om wie ik in deze zomerse schemering mijn arm heen heb geslagen, is niet de ware jij. In jouw woorden is dit niet meer dan een schaduw die een substituut van jou is.
De ware jij bevindt zich in een stad die omsloten is door hoge muren. Daar zijn mooie zandbanken waar wilgen welig groeien, daar zijn een aantal lage heuvels, en er zijn ook plekken waar stille eenhoorns komen. Mensen wonen er in oude woonblokken en zij leiden weliswaar eenvoudige levens maar komen niets tekort. De beesten eten graag de bladeren en de vruchten van de bomen die in de stad groeien, maar veel van hen bezwijken in de lange winter, wanneer de sneeuw zich opstapelt, aan de kou en de honger.
Hoe sterk verlangde ik er niet naar om die stad binnen te gaan. En daar de ware jou te ontmoeten.